Onderstaande laudatio sprak ik uit tijdens de uitreiking van de AICA Oorkonde 2017 aan het Stedelijk Museum Amsterdam voor de tentoonstelling ‘A Year at the Stedelijk: Tino Sehgal’ op 29 november j.l., Laura van Grinsven en Edo Dijksterhuis en ikzelf vormden de jury. Meer over AICA, de vereniging van kunstcritici, en de prijs, staat hier
Dit was een tentoonstelling
Dames en heren, beste collega’s,
Wie bij de bibliotheekmedewerker van het Stedelijk een aanvraag indient voor de ‘knipselmap Tino Sehgal’ krijgt vier mappen. Een algemene, met opschrift ‘Tino Sehgal’, en drie voor elk een specifieke presentatie van de kunstenaar in het museum, op een specifieke begin- en einddatum. De map met de meest recente data en de tentoonstellingstitel ‘A year at the Stedelijk’ is veruit het best gevuld. Ik telde, toen ik de bibliotheek afgelopen week bezocht en de map voor me kreeg, 93 artikelen uit regionale, Nederlandse en internationale pers en kunsttijdschriften over de tentoonstelling, de tientallen persberichten van het Stedelijk zelf niet meegeteld.
93 artikelen is veel. Zelfs als je van dat aantal de 29 identieke berichtjes aftrekt, ook stuk voor stuk in de map, die op 6 oktober 2015 bijna alle Nederlandse regionale kranten haalden met de kop ‘Stedelijk Museum zoekt stripteasedansers’.
De populariteit van een tentoonstelling laat zich niet alleen meten door de hoeveelheid recensies. Maar het moet wel íets zeggen. Ik zit als criticus aan de ontvangende kant van de berichtenstroom die persvoorlichters uitstorten, en alles wat ik op basis daarvan over hedendaagse museummarketing in het algemeen kan zeggen is dat het me een ingewikkelde bezigheid lijkt. Hoe zou je bijvoorbeeld kunnen verklaren dat de grootste twee Nederlandse blockbusters van de periode 2014-2016, de ‘Late Rembrandt’-tentoonstelling in het Rijksmuseum en de Jeroen Boschtentoonstelling in Den Bosch, minder aandacht kregen dan Sehgal, terwijl elke museumjaarkaarthouder weet wie Rembrandt en Jeroen Bosch zijn, en Sehgal voor deze tentoonstelling op z’n best bekend was bij de helft van de lezers van Metropolis M?
Sehgal zit niet op Instagram. Hij heeft juist zijn uiterste best gedaan geen enkel beeld, stilstaand of bewegend, in de pr-machine te stoppen, en verbood de medewerkers en bezoekers ze te maken. De posters waren sober, met alleen een tekst. Kranten en tijdschriften op zoek naar illustratiemateriaal grepen meestal naar brave oplossingen (een portretfoto) en soms naar iets minder brave (schimmige, met een smartphone gemaakte foto’s van een van de besproken werken). En toch leefde de tentoonstelling, ook buiten het museum werd erover gepraat en geschreven.
Mocht u zich zorgen beginnen te maken, nee, de jury [die bestond uit Edo Dijksterhuis, Laura van Grinsven en mijzelf] heeft niet alleen gezocht naar de tentoonstelling die de meeste media-aandacht kreeg. Integendeel, zoals het juryrapport ook vermeldt, waren we verheugd en verrast dat er zo veel kleinere instellingen grote tentoonstellingen opzetten, op ongebruikelijke locaties. Groot: niet altijd in omvang of naam, wel in impact voor de bezoekers, of dat er nou een half miljoen waren, zoals bij Rembrandt, of duizend.
Wel denk ik dat we kunnen stellen dat de jacht op het grote publiek grimmiger wordt. Musea vervangen de hengels waarmee ze vissen naar potentiële museumbezoekers, onder druk van de zucht naar de hoogste bezoekersaantallen, sponsoren en geld, steeds vaker door sleepnetten. Politici spannen schaamteloos en met instemming van het museum kunstwerken voor hun boodschappenwagen, een BN’er die vandaag toevallig een penseel of een camera kan vasthouden krijgt morgen een tentoonstelling en musea publiceren zelfgeschreven paginagrote ‘recensies’ in kwaliteitskranten. Ook valt me op hoe vaak een museumzaal voor iets anders dan kunst wordt gebruikt. De nieuwste rage is, oh ironie, dat je in een museumzaal mag slapen: kunst kijken met je ogen dicht.
Een van de redenen waarom ik vind dat Tino Sehgals tentoonstelling de oorkonde meer verdient dan welke andere tentoonstelling ook, is omdat de tentoonstelling aantoonde dat je al die fanfares niet nodig hebt om moderne kunst aan een groot publiek te tonen en dat publiek ook enthousiast te maken, de ogen te openen. Hou die sleepnetten maar binnen. Geen multimediacampagne, geen campagnebeeld, geen bordjes, zelfs een catalogus is niet noodzakelijk.
Tegenover die ontkenningen staan ook voorwaarden, voorwaarden waaraan het Stedelijk ruimschoots kon voldoen. Een gebouw is nodig, natuurlijk, een museum waarin de kunstwerken, de live-kunst of situaties goed tot hun recht komen. Medewerkers, mensen die de werken van openings- tot sluitingstijd kunnen en willen belichamen, in gesprek willen gaan met de vaak argeloze bezoekers, zichzelf in vreemde bochten wringen of, inderdaad, een striptease houden. Een conservator die de onderneming, een sprong in het diepe, zorgvuldig begeleidt, in goede banen leidt. Een welwillende directie die het gebouw daarvoor openstelt, een jaar lang, en geld uittrekt voor het betalen van de vertolkers. Een kunstenaar die, als ik het goed heb begrepen, elke maand opnieuw naar het museum komt om de werken in te studeren. En kunstwerken, we zouden ze bijna vergeten, die zo overtuigend zijn, verrassend of aangrijpend, dat bezoekers terugkomen, sommigen elke maand, een enkeling zelfs meerdere keren per week.
De eerste keer dat ik een werk zag van Tino Sehgal was bij toeval. Het was in het Folkwang Museum in Essen, in de zomer van 2012, bij de 12 Rooms-tentoonstelling van Klaus Biesenbach en Hans Ulrich Obrist. Twaalf performances, live-kunstwerken, situaties, hoe u ze maar wil noemen, van twaalf verschillende kunstenaars, waren negen dagen lang gedurende de openingstijden van het museum te zien. Dat gegeven vond ik al indrukwekkend. Ik kende performances tot dan toe vooral van mijn studie: van zwartwit-foto’s van de optredens van Joseph Beuys met coyote of dode haas, en van schimmige video-opnames van uren durende sessies van het Wiener Aktionismus, zo bloederig dat tijdens het kijken van de video in de les een van mijn medestudenten flauwviel.
Bij 12 Rooms ging er een wereld voor me open. Een lichte, warme wereld, en, in tegenstelling tot de indruk die ik had van de werken van Otto Muehl, heel intiem. Vooral de ontmoeting met het kleine meisje met de ogen die je niet loslieten, Ann Lee, maakte indruk, na mijn gesprek met haar bleef ik van een afstandje net zo lang kijken totdat ze werd afgewisseld. Zat Tino Sehgal, de bedenker van Ann Lee, achter de schermen? Kan je zulke kleine meisjes zo goed laten acteren? Een prettig vervreemdende ervaring, die vroeg om meer.
Ann Lee kwam naar Amsterdam, samen met nog een hele stoet anderen. Ik heb ze lang niet allemaal gezien, helaas, blijkbaar is een keer per maand naar het Stedelijk al veel gevraagd, zelfs als je om de hoek woont. Andere bezoekers kwamen wél regelmatig terug, vertelden erover, deden soms mee, sommigen schreven erover. Het bruiste.
Naast de ervaring, de ontmoeting en de achterliggende theorieën was de tentoonstelling van Tino Sehgal impliciet ook een ode aan de kunstkritiek. Een lofzang in de vorm van een uitdaging, die vroeg om creatieve oplossingen. Het zette het automatisme van perspreview, catalogus lezen en recensie schrijven op losse schroeven. Wanneer schrijf je over een tentoonstelling als de kunst elke maand verandert, een jaar lang, en je van tevoren niet eens weet welke kunstwerken gaan komen? En hoeveel waarde heeft zo’n beschrijving als de situatie in het museum elke dag, elke minuut anders is?
Tegelijkertijd kwam de kunstkritiek door alle maatregelen van Sehgal, alle uitzonderingen en het ontbreken van aanwijzingen in het museum, een catalogus en afbeeldingen, veel meer voor het voetlicht. Het gaat bij Sehgal, het moge duidelijk zijn, om een eenmalige kunstervaring die telkens weer anders is, een ervaring die je alleen kunt hebben als je in het museum bent, tussen en bij de vertolkers en andere bezoekers. Een ervaring die je niet kunt vastleggen op foto of film, die niet gevat kan worden in een post op Instagram.
De beste benadering van de tentoonstelling, uiteraard op grote afstand van een bezoek aan het echte werk, is door taal. Het beschrijven van de ervaring, het onder woorden brengen van de ontmoetingen en de verwarring over wat wel en wat niet bij de tentoonstelling hoort, kan in elk geval de herinnering levend houden. Er gingen wat alarmbellen af toen ik het persbericht kreeg dat je, als je vriend werd van het Stedelijk, een deel van een kunstwerk van Sehgal zou krijgen, een woord. Liet zelfs Sehgal, de principiële anti-materialist weigert in een vliegtuig te stappen, zich zo makkelijk vangen voor een marketingcampagne?
Misschien wel, en misschien heeft hij er een eigen motivatie voor. De troost is dat de meest uitvoerige documentatie van de tentoonstelling te vinden is in de bibliotheek van het museum, en dat Sehgal op het bewaren van die stoffelijke documentatie geen verbod heeft uitgesproken.
Het getuigt van veel lef dat het Stedelijk de tentoonstelling van Sehgal een jaar lang onderdak bood en mee organiseerde, en daarbij de veerkracht toonde aan alle soms vergaande eisen te voldoen. De tentoonstelling zorgde voor veel verrassingen, nieuwe ervaringen en leven in de museumzalen, zonder die in een leeghoofdige kermis te veranderen. Als kunstcriticus wil ik de conservatoren en kunstenaar danken voor de prominente plaats voor de kunstkritiek in de documentatie van de tentoonstelling.
Namens de leden van AICA en de jury, van harte gefeliciteerd!