175 jaar fotografie

Verschenen in Trouw, 19 augustus 2014
Verschenen in Trouw, 19 augustus 2014

Het is vandaag precies 175 jaar geleden dat de fotografie werd uitgevonden. Als een middel dat ‘iedereen’ zou kunnen gebruiken, kocht de Franse staat de uitvinding van Louis Daguerre in ruil voor een levenslang pensioen. Een foto maken kan inmiddels iedereen. Maar bepalen wanneer een foto ‘kunst’ is, blijft lastig.

Nederlandse kunstmusea verzamelen foto’s, en laten ze zien in tentoonstellingen. Er zijn maar liefst vier grote fotomusea, een groeiend aantal fotofestivals en -manifestaties, zoals het fotofestival Naarden en Noorderlicht, en dan zijn er ook nog de tijdelijke fototentoonstellingen, zoals laatst van fotograaf Jeff Wall in het Amsterdamse Stedelijk Museum. Ook het Amsterdamse Rijksmuseum opent op 1 november de verbouwde Philipsvleugel met een tentoonstelling met twintigste-eeuwse fotografie. Daarnaast zal er in dezelfde vleugel een deel permanent worden ingericht met foto’s.

Allemaal kunstmusea dus. Toch is het niet zo vanzelfsprekend dat fotografie als kunst wordt gezien. Hoewel de fotografie vandaag haar 175e verjaardag viert, verzamelen Nederlandse musea pas sinds de jaren ’70 foto’s vanwege hun artistieke waarde. Natuurlijk waren er al eerder foto’s te vinden in collecties, maar dan bij het ‘prentenkabinet’ of in de bibliotheek – in de negentiende eeuw vooral foto’s van schilderijen, beeldhouwwerken en gebouwen, die werden gebruikt als reproductie: simpelweg omdat het echte kunstwerk te groot of te ver weg was.

Pas in 1953 kwam de eerste fotoverzameling vanwege de techniek zelf, in bezit van een Nederlandse instelling: Auguste Grégoire (1888-1971) schonk zijn verzameling van ongeveer zesduizend foto’s het prentenkabinet van de Universiteit Leiden. Grégoire was als jonge jongen in de leer gegaan bij een portretfotograaf, maar vond de praktische kanten van het vak al snel te vervelend. Zoals toen bij het fotograferen van een overledene (een bekend gebruik in die tijd) de kist, voor een optimale belichting, rechtop werd gezet, en het lichaam voorover viel. Grégoire werd meubel- en huisinrichtingsspecialist, maar behield zijn interesse voor fotografie. Toen een van zijn eerste daguerreotypieën per ongeluk bij het huishouden werd ‘uitgeveegd’, realiseerde hij zich dat de oude fototechnieken kwetsbaar waren. Zo begon hij een verzameling waarin hij probeerde van elke fotografische techniek de mooiste exemplaren te verzamelen. Als een verwoed verzamelaar probeerde hij alle categorieën compleet te krijgen. Eerst waren dat alleen portretten, later ook landschappen, stadsgezichten, én kunstfotografie. Vanaf de eeuwwisseling waren er namelijk vooral in de VS steeds meer fotografen die ‘kunstwerken’ maakten met hun foto’s. Alfred Stieglitz en Edward Steichen bewerkten hun foto’s op zo’n manier, dat de beelden bijna niet meer van een tekening of schilderij waren te onderscheiden. Grégoire was toch voorzichtig om fotografie kunst te noemen. In 1931, bij een tentoonstelling van de Bond van Nederlandse Amateur Fotografen Verenigingen, antwoordde hij, op de vraag, of fotografie in het algemeen kunst genoemd kan worden: ‘Neen! Maar een geheel andere vraag is: kan fotografie kunst zijn? En dán antwoord ik met een diep en overtuigd: ja!’

In het Keulse Museum Ludwig, – een kunstmuseum – zijn op dit moment twee tentoonstellingen die het verschil tussen kunstfotografie en ‘mooie foto’s’ prachtig duidelijk maken. De eerste gaat over de verzameling van Erich Stenger (1878-1957), een chemicus die net als Grégoire een rasverzamelaar was. En net als Grégoire ging het hem in de eerste plaats om het verzamelen van voorbeelden van alle technieken. In de tentoonstelling – gebaseerd op zijn ontwerp voor zijn eigen fotografiemuseum- hangen de foto’s schijnbaar willekeurig door elkaar. Hij deelde zijn collectie weliswaar in op categorieën, maar dat zijn lang niet altijd thema’s die iets zeggen over de ‘inhoud’: naast architectuurfotografie, kunstzinnige fotografie en naaktfotografie verzamelde hij ook postduiffotografie, röntgenfoto’s en kleurenfotografie. Het ging hem in de eerste plaats om de vraag of de foto technisch goed was, daarna kwam pas de fotograaf, en de inhoud.

De kunstzinnige toepassing van de techniek komt naar voren in de tweede tentoonstelling. Die draait om kunstfoto’s – foto’s gemaakt door kunstenaars – rond het jaar 1979. Juist op dat moment werd fotografie op allerlei plaatsen opnieuw bekeken – niet meer alleen als een techniek waarmee je ‘mooie’ plaatjes kon maken, maar een waarmee je als kunstenaar een statement kon maken dat bijvoorbeeld ‘direct’ over de samenleving ging. Zoals bijvoorbeeld de serie van Robert Adams. Adams (1937) is vooral bekend voor zijn foto’s van het west-Amerikaanse landschap . In 1975 had hij meegedaan aan de inmiddels legendarische ‘New Topographics’ tentoonstelling, waarin hij zwartwitfoto’s toonde van rommelige woonwagens en pre-fab huizen in grote lege landschappen. In Keulen hangt de serie ‘Our Lives and Our Children. Photos Taken Near the Rocky Flats Nuclear Weapon Plant’: snapshots van voorbijgangers, mensen op een parkeerplaats, vaak niet direct vanuit het beste perspectief. Bij deze foto’s gaat het niet meer om de technische perfectie van de foto, maar om het idee dat erachter lag, in dit geval ‘gewone’ mensen die dichtbij een kernwapenfabriek wonen. Ook de serie portretten van de Duitse fotograaf Thomas Ruff (1958) zijn op het eerste gezicht weinig ‘artistiek’: het zijn neutrale foto’s van mensen, gemaakt in een studio. Het was een paar jaar na de aanhouding van de kopstukken van de Rote Armee Fraktion, waarvan de pasfoto’s in 1977 overal te zien waren geweest. Fotografie, wilde Ruff met zijn portretten duidelijk maken, kan juist niets anders overbrengen dan de uiterlijke kenmerken, alle andere interpretaties zijn willekeurig.

Een idee waar ook sommige hedendaagse kunsthistorici mee weglopen. ‘Fotografie als kunst is juis nu belangrijker dan ooit’, meent Michael Fried (1939), gevierd Amerikaans kunsthistoricus. In 2008 schreef hij het boek ‘Why photography matters as art as never before’. Fried komt uit de school van Clement Greenberg, de kunsthistoricus die in de jaren zestig het ‘modernisme’ in de kunst uitlegde en bejubelde. Goede moderne schilderkunst, zei Greenberg, is kunst die over niets anders gaat dan het vlak dat het beschildert – vorm, kleur, compositie, dat soort dingen. De Abstract Expressionisten, zoals Jackson Pollock en Barnett Newmann, waren zijn grote helden. Voor Fried is fotografie ook kunst, omdat sommige fotografen, net als de kunstenaars van Greenberg, foto’s maken die, ondanks het ‘realisme’ dat foto’s nou eenmaal hebben, juist helemaal niets met de werkelijkheid te maken hebben. Fried heeft z’n voorbeeldfotografen dan ook goed uitgezocht: hij noemt Rineke Dijkstra, Thomas Ruff en Jeff Wall, allemaal kunstenaarsfotografen die hun foto’s groot afdrukken, en elk detail in de foto regisseren.

Persfoto’s, documentairefoto’s, selfies en reclamefoto’s komen in Fried’s boek niet aan bod – ze worden immers niet als kunst gezien. Een reactie kon niet uitblijven: in ‘Why Photography Matters’ publiceerde fotograaf Jerry Thompson vorig jaar een ode aan alle verschijningsvormen van het medium. De vroegere assistent van Robert Adams vindt dat fotografie de wereld om ons heen begrijpelijk kan maken, beter dan welk ander middel dan ook. Of je het nu kunst noemt of niet. En ondanks alle verbeteringen in de techniek zit hij daarmee heel dicht bij de opvatting van François Arago, vandaag precies 175 jaar geleden.

19 augustus 1839

Als ‘een gratis gift aan de wereld’ presenteerde de Franse regering de daguerreotypie, op 19 augustus 1839. Dat kwam vooral door de bemoeienis van François Arago, sterrenkundige, directeur van het Parijse Observatorium en secretaris van de Academie voor Wetenschappen – hij zag in de techniek, waarbij net zoals bij de Polaroid direct één beeld op een koperplaat werd vastgelegd, namelijk grote mogelijkheden voor de sterrenkunde. Op 7 januari van dat jaar kondigde hij al een ‘nieuwe ontdekking die een revolutie in de tekenkunst zal veroorzaken’ aan. Er was haast bij: in Engeland waren soortgelijke experimenten van Henry Fox Talbot in een vergevorderd stadium. Op 15 juni stelde Arago daarom voor om in plaats van de nog levende uitvinder, Louis Daguerre, een octrooi te laten aanvragen, hem een levenslang staatspensioen te geven. Zo kon ‘iedereen’ zich gratis bedienen van de nieuwe techniek. Dat voorstel werd op 19 augustus aangenomen.

De andere uitvinder, Nicéphore Nièpce (1765-1833) was vanaf 1815 op zoek geweest naar een manier om prenten mechanisch te vermenigvuldigen. Het oudste nog bestaande, geslaagde exemplaar van de nieuwe methode, de heliografie, stamt uit 1825, en is een reproductie van een 17e eeuwse Vlaamse gravure. Een jaar later lukte het Niepce om met behulp van een camera obscura, op een tinnen plaat, het uitzicht uit zijn raam in Gras, Bourgondië, te fixeren. Toch was de techniek nog niet perfect: er was acht uur belichtingstijd nodig.

Louis Daguerre (1787-1851) zocht in diezelfde tijd een techniek om zijn schilderijen, die hij maakte voor de populaire ‘panorama’s’, zo realistisch mogelijk te maken, en kwam in contact met Niepce. Na diens overlijden zette hij hun experimenten voort. Bij toeval ontdekte hij dat, wanneer je de geprepareerde koperplaat eerst een kwikdamp hield, en pas dan belichtte, de afbeelding weliswaar niet direct verscheen. Maar juist dankzij dat ‘latente beeld’, dat pas na ontwikkeling een afbeelding liet zien, was de belichtingstijd teruggebracht tot een paar minuten: een enorme vooruitgang.

De fototentoonstellingen in Museum Ludwig zijn nog tot 5 oktober te zien, ‘Modern times. Fotografie in de 20ste eeuw’ opent op 1 november in het Amsterdamse Rijksmuseum, en van 18-21 september is in Amsterdam de fotobeurs ‘Unseen’.


Posted

in

,

by