De bloedige aanslag op de redactie van Charlie Hebdo werd gepleegd vanwege een hardnekkig misverstand over de betekenis van tekeningen.
Het lijkt onbegonnen werk om verheven beweegredenen te zoeken achter de mensen die afgelopen woensdag zo’n barbaarse daad verrichten – het was immers blinde, barbaarse haat.
Maar dat de terroristen juist kozen voor de redactie van een tijdschrift dat cartoons verspreidde, tekeningen met een paar woorden, in plaats van, bijvoorbeeld, een ‘serieuze’ krant met commentaar op het handelen van (strenge) moslims, heeft wel een reden. Het afbeelden van hun profeet, Mohammed, is niet toegestaan volgens de aanslagplegers – en juist dat gebeurde regelmatig in Charlie Hebdo. Het tijdschrift stond daarom al jaren hoog op hun dodenlijst.
Voor deze gelovigen met lange tenen is het afbeelden van hun heilige profeet al een doodszonde: door te suggereren dat dát, die tekening van die man met de baard, Mohammed is, maak je een mogelijk afgodsbeeld, in strijd met wat ook in de christelijke en joodse traditie bekendstaat als een van de tien geboden. De tekening is niet slechts een paar lijntjes op papier, maar zou, volgens de gelovigen, écht de aanwezigheid van de profeet kunnen vertegenwoordigen – een opvatting die ironisch genoeg niet door de makers wordt gedeeld.
In de westerse kunstgeschiedenis heeft die mogelijk ‘goddelijke’ aanwezigheid vaker tot onrust gezorgd. In Nederland zijn we vooral bekend met de Beeldenstorm die in 1566 over de Lage Landen raasde: protestanten vernielden de katholieke heiligenbeelden en bibliotheken. Maar ook in de achtste eeuw was er in het Byzantijnse rijk al sprake van een beeldenstorm: de fresco’s en mozaïeken werden overgeschilderd, iconen vernietigd, omdat het vereren van de afbeeldingen te ver was gegaan. Bij het tweede concilie van Nicea, in 787, werd besloten dat God niet letterlijk aanwezig kon zijn in de beelden, maar dat eerbiedige verering wél kon.
Een milennium later zouden de Verlichting en de Franse Revolutie de weg werkelijk vrijmaken voor niet-religieuze kunst in de westerse wereld: de decoraties uit de onteigende kerken en kloosters verloren hun religieuze betekenis, en werden ‘kunst’ in de seculiere republiek. Het paleis van de Franse koningen veranderde in een museum, het Louvre. De afbeelding, het beeld, was daarmee losgeweekt van de religieuze betekenis, en daarmee ook, gaandeweg, van de werkelijkheid.
In de kunstacademies en salons van de negentiende eeuw ging het vervolgens om het uitbeelden van ideale schoonheid, heldhaftigheid en andere deugden. Wanneer de kunst te realistisch werd – zoals bij het beroemde Déjeuner sur l’Herbe van Manet, in 1863, waar een naakte vrouw tussen twee eigentijdse heren zit – betekende dat schandaal.
Een van de beste illustraties van het idee van de breuk tussen afbeelding en werkelijkheid is van de Belg René Magritte in 1929, met de toepasselijke titel ‘La trahison des images’: het verraad van de voorstelling. ‘Ceci n’est pas une pipe’, ‘Dit hier is geen pijp’, staat er op het doek geschreven, met daaronder een geschilderde pijp. De kunstenaar maakt op een heel eenvoudige manier duidelijk dat dat wat is afgebeeld niet hetzelfde is als dat wat wordt omschreven. Magritte wijst ons zo op een tegenstrijdigheid die hoort bij het maken van afbeeldingen: we weten dat dat plaatje geen echte pijp is, maar we gaan er onbewust van uit dat de kunstenaar het liefst wél een echt object had gebruikt in plaats van een interpretatie.
Zoals veel moderne kunst is het werk van Magritte een kunstwerk dat je aan het denken zet, waar je een bepaalde afstand voor nodig hebt, en dat, wanneer je de achterliggende gedachte begrijpt, niet alleen een glimlach kan veroorzaken, maar je ook een nieuwe visie op de wereld kan geven.
Precies zo is de functie van de cartoons in Charlie Hebdo. De tekenaars drijven in hun satirische tekeningen de spot met religieuze fanatici en heilige huisjes – vaker katholiek dan moslim – om zo een andere kijk op de wereld te geven. Ze gebruiken beelden die voor sommige mensen ‘heilig’ zijn, ‘écht’ bestaan. De tekenaars zelf erkennen die heiligheid niet. Een tekenaar is heerser over zijn eigen universum, en kan kiezen wat of wie hij of zij uitbeeldt. De lezer, of de kijker, een spiegel voorhouden, uitzoomen: het is het punt waarbij afbeeldingen lastiger worden dan teksten. Want zo’n lachspiegel kan confronterend zijn, vooral wanneer je het idee hebt dat de hele wereld meekijkt, en er iets anders in ziet.
Ook beeldende kunst kan woede oproepen – denk maar aan het werk van Barnett Newman, dat meerdere keren aangevallen werd door mensen die zich persoonlijk aangesproken voelden door ‘Who’s Afraid of Red, Yellow and Blue’. Maar net als tijdens de beeldenstorm richtten de aanvallers zich daarbij niet op de maker, maar op het kunstwerk zelf: het vernietigen van het beeld was in hun ogen voldoende om de provocatie te doen verdwijnen.
De terroristen van afgelopen week hadden met een lastiger doelwit te doen: Charlie Hebdo is een tijdschrift dat verschijnt in een oplage, het vernietigen van een paar exemplaren zou niemand opvallen. De huidige oneindige reproduceerbaarheid van films(Van Gogh), foto’s en in dit geval cartoons maakt de makers kwetsbaarder dan ooit. Ze worden voor kwade ogen de belichaming van dat zelfgeschapen, fictieve universum – en om die reden genadeloos uitgewist.