Peggy, Nelly en De Stijl

Verschenen in Trouw, 28 november 2017

Het De Stijljaar is bijna voorbij. Op het nippertje is er aandacht voor de vrouwen van beweging, in het bijzonder één: Nelly van Doesburg, weduwe van Theo. Zonder haar en een haar vriendin Peggy Guggenheim was er waarschijnlijk nooit een De Stijl-jaar geweest.

Bij Van Doesburg, Mondriaan, Van der Leck, Húszar, Oud en Rietveld zijn voornamen overbodig. De Stijl lijkt een mannenbeweging, in 1917 begonnen zíj het tijdschrift waarmee ze hun radicale ideeën over kunst en de samenleving de wereld in brachten. Hun echtgenotes deden het huishouden, zo was lange tijd het idee.
Volgens Doris Wintgens, conservator bij museum De Lakenhal in Leiden, ligt dat iets genuanceerder. Zij schreef een boek over ‘Peggy en Nelly’, Peggy Guggenheim (1898-1979) en Nelly van Doesburg (1899-1975). Het is een opgewekt, rijk geïllustreerd portret van twee zelfbewuste vrouwen die lieten zien dat ze ook zonder echtgenoot mee konden doen in de modernekunstwereld. Wintgens conclusie: zonder Nelly hadden we nu geen De Stijl-jaar gehad, sterker nog, de meeste Nederlanders hadden niet eens geweten van het bestaan van de beweging.
Op haar 31-ste werd Nelly van Doesburg-Van Moorsel weduwe. Haar echtgenoot Theo was begin 1931 plotseling aan een hartaanval overleden, twee maanden nadat ze in het door Theo ontworpen huis in Meudon, net buiten Parijs, waren getrokken. Tien jaar eerder had Nelly haar rijke familie verlaten – haar vader stelde haar voor de keus – en haar pianostudie stopgezet. Ze koos voor een leven met de toen nog met een ander getrouwde, zestien jaar oudere kunstenaar. Ze nam kort haar, maakte zich op, en begeleidde onder haar artiestennaam ‘Pedro van Doesburg’ de absurdistische dada-optredens van Theo en Kurt Schwitters op de piano. Vanaf 1923 woonden ze in Parijs, in 1929 trouwden ze. Nelly speelde piano, schilderde zelf (ook onder pseudoniem) en organiseerde tentoonstellingen, tot hun vriendenkring behoorden Tristan Tzara, Constantin Brancusi en Marcel Duchamp.
Meteen na zijn overlijden probeerde Nelly het werk van haar overleden echtgenoot overal onder de aandacht te brengen. Met succes: in 1936 was er, dankzij haar inzet, een grote tentoonstelling in het Amsterdamse Stedelijk en het Van Abbemuseum in Eindhoven, maar ze wist dat er ook internationaal iets moest gebeuren.
In 1938 reisde ze daarom naar Londen, om af te spreken met een museumdirecteur. Daar had haar minstens net zo vrijgevochten, gescheiden en iets rijkere leeftijdgenoot Peggy Guggenheim een jaar eerder een galerie geopend. Die heette Guggenheim Jeune, als tegenhanger van de verzameling van haar oom Solomon in New York. In Londen organiseerde Peggy gewaagde tentoonstellingen met vooral surrealistische, in Parijs wonende kunstenaars. ‘Nellie kleedde zich zorgvuldig, zag er aantrekkelijk uit maar gebruikte te veel make-up’, schreef Peggy in haar memoires over die eerste ontmoeting. ‘Haar passie voor abstracte kunst was fanatiek, en de reden waarom ze naar mij was gekomen.’
De twee werden hartsvriendinnen en deden zaken, al in mei 1939 hing het werk van Theo van Doesburg in de Londense galerie. Samen waren ze die zomer op vakantie in Zuid-Frankrijk toen de oorlog uitbrak. Peggy trok bij Nelly in, in Meudon, en ze kocht vijf schilderijen van haar. Daarnaast wist Nelly Peggy ook te adviseren over en voor te stellen aan andere kunstenaars, zoals Robert Delaunay, Brancusi en Antoine Pevsner.
Op 11 juni 1940, drie dagen voordat de Duitsers Parijs zouden binnenmarcheren, verlieten de vrouwen de lichtstad. Met twee Perzische katten reden ze in Peggy’s blauwe Talbot naar het zuidoosten, in de buurt van het huis van Peggy’s ex-man en hun kinderen. Voor hun kunst vonden ze onderdak in Grenoble, in Parijs konden ze geen museum vinden dat het belang zag van de verzameling.
Peggy vluchtte, samen met haar aanstaande man en kunstenaar Max Ernst, haar ex-man en kinderen, naar New York, Nelly moest achterblijven. In New York begon Peggy met haar uit Frankrijk opgestuurde kunst opnieuw een galerie, en opnieuw met succes. In 1947 kwam Nelly naar New York voor de eerste solotentoonstelling van Theo’s werk in de VS.
Die tentoonstelling reisde door naar Los Angeles, San Francisco, Seattle, Cincinatti en Chicago. In een klap wist heel artistiek Amerika wie Theo van Doesburg was. Veel musea kochten zijn werk, mede dankzij de interviews en ondersteuning die Nelly op elke locatie gaf. En dat was niet de enige winst: ook in Europa werd men nu nieuwsgierig naar het werk van Van Doesburg, tot dan toe waren er maar vier schilderijen van de Stijl-voorman in Nederlands bezit.
Tussen 1951 en 1953 werd ook in Nederland de inhaalslag gemaakt: een grote De Stijl-tentoonstelling reisde van het Amsterdamse Stedelijk via de biënnale van Venetië (waar Peggy was neergestreken) naar het MoMA in New York. Vanaf dat moment stond de beweging in de geschiedenisboeken gebeiteld.
Zoals de afgelopen oktober overleden Amerikaanse kunsthistorica Linda Nochlin in 1971 al schreef, was het tot in de jaren zestig voor vrouwen vrijwel onmogelijk om een ‘groot’ kunstenaar te worden; de opleidingen en sociale conventies waren enkel ingesteld op mannen. Het verhaal van Nelly van Doesburg laat zien dat ondanks die barricades sommige vrouwen al eerder grote invloed hadden, zij het wat meer op de achtergrond. Dit boek brengt daar nu terecht verandering in.

Doris Wintgens, ‘Peggy Guggenheim en Nelly van Doesburg: voorvechters van De Stijl’, Nai010 uitgevers, Rotterdam, 29,95 euro.


Posted

in

, ,

by