Gepubliceerd in Trouw, 28 november 2012
Werkt en woont in Berlijn en New York’: een omschrijving die eerder regel dan uitzondering is onder hedendaagse kunstenaars. De wereld wordt steeds kleiner, maar ook vroeger waren kunstenaars al rusteloos. Nu noemen we dat ‘cosmopoliet’, tot in de jaren vijftig noemde je zo iemand een ‘bohémien’.
Als de bohémien al een hoofdstad heeft, dan is het Parijs. Daar, in het Grand Palais, is tot begin januari een tentoonstelling gewijd aan het begrip. Met meer dan tweehonderd schilderijen en tekeningen van Leonardo da Vinci tot Vincent van Gogh, aangevuld met fragmenten uit muziek, literatuur en theater wordt duidelijk hoe het beeld van de bohémien een plaats kreeg in de kunsten. Dat vereist een paar grote sprongen: de bohémien was wispelturig, en laat zich lastig vastleggen in een tentoonstelling.
Logisch: de bohémien is in de eerste plaats de vreemdeling, de onbekende. Da Vinci maakte het al duidelijk op zijn tekening ‘Een man bedrogen door zigeuners’ uit 1493. Daar wordt een man met lauwerkrans omringd door types met gemene grijnzen en boze blikken. Ook Georges de la Tour gaf zijn ‘Waarzegster’ in 1630 geen betrouwbare uitstraling. Een goedgeklede jongeman laat zijn hand lezen door de oude vrouw. Terwijl hij zijn ogen wantrouwend op de waarzegster richt, wordt hij links en rechts bestolen van het geld in zijn zakken door vrouwen die er al net zo exotisch uitzien als de waarzegster.
De werken van Da Vinci en De la Tour zijn topstukken – de ‘Waarzegster’ komt uit het Metropolitan museum in New York, de tekening van Da Vinci uit het Louvre. Hoewel de titels de ‘bohémien’ niet noemen, past het, met een beetje goede wil, wel in de tentoonstelling. De rondreizende vreemdelingen wisselen namelijk nogal vaak van naam.
In 1427 stond een groep reizigers voor de poorten van Parijs, ze zeiden dat ze uit Egypte waren gevlucht, maar mochten de stad niet in. ‘Zigeuner’, ‘Tsigane’, ‘Gypsy’ of zelfs ‘Egyptenaar’: het waren allemaal negatieve benamingen voor de vreemdeling. Ook ‘bohémien’ past daarbij. Bohemen was voor de Fransen een synoniem voor ‘ver weg’. Sommige Fransen waren dan ook stomverbaasd toen ze in het echte Bohemen prachtige steden met keurige inwoners zagen.
Toch was ‘bohémien’ in de Middeleeuwen ook al een naam voor de rebelse jongere die los van de gebruikelijke mores leeft: Boccaccino schilderde ‘De kleine bohémienne’ in 1505 als een exotische schone, Frans Hals maakt van zijn ‘Bohémienne’ een vrouw met los haar en een te diep décolleté. Die tweede betekenis werd overheersend in de negentiende eeuw.
‘Waterdrinkers’ noemde Henri Murger zichzelf en zijn artistieke vrienden: ze waren zo arm dat ze zelfs geen geld hadden om wijn te kopen. Zijn populaire feuilleton ‘Scènes de la vie de Bohème’, geschreven tussen 1847 en 1849, zou Murger trouwens al snel schatrijk maken. Maar de toon was gezet. Franz Liszt keerde terug naar zijn geboorteland Hongarije en schreef in 1859 een lovend boek over de Hongaarse volksmuziek. Prosper Mérimée publiceerde in 1847 de novelle ‘Carmen’, over de vernietigende verleidingen van een ‘wilde’ vrouw. Ook de schilder Gustave Courbet verklaarde in 1850 dat hij ging leven ‘als een wilde’, zonder banden met de beschaafde wereld. ‘Ik treed in het zwervende en onafhankelijke leven van de bohémien’, zei hij. Zo schildert hij zichzelf vervolgens ook bij ‘De ontmoeting’ uit 1850: een kunstenaar met schildersmateriaal op de rug, in een ontmoeting met twee heren uit de gegoede burgerij. Het waren salon-bohèmes: afkomstig uit rijke families zetten de twintigers zich graag af tegen het burgerlijke leven. Om zich daar vervolgens weer mee te verzoenen.
Een nieuwe wending kwam er aan het begrip toen de novelles naar opera werden vertaald: ‘Carmen’ van Georges Bizet, had haar première in 1875, en twintig jaar later neemt Giacomo Puccini het boek van Murger als basis voor zijn ‘La Bohème’. Vooral die laatste is eerder een nostalgische terugblik op het studentenleven van vijftig jaar eerder, dan dat er nog werkelijk sprake is van een ideaalbeeld. Tegelijkertijd is er alweer nieuwe generatie ‘bohémiens’ opgestaan: de rondzwervende Vincent van Gogh maakte in 1886 een schilderij van ‘Een paar schoenen’, een beeld dat tot de dag van vandaag synoniem is aan zijn moeilijke kunstenaarsbestaan.
De andere kant van de geschiedenis van de eerste bohémien, die van de Roma zelf, komt er in de tentoonstelling bekaaid vanaf. De tentoonstelling gaat vooral over hoe hun aanwezigheid de Franse cultuur heeft beïnvloed en uitgroeide tot een cultfiguur. Veel verder dan een kleine presentatie over de vervolging van de Sinti en Roma in de Tweede Wereldoorlog, en een hommage aan de Sinti Django Reinhardt, de jazzgitarist die met zijn jazz manouche de wereld veroverde, komt de tentoonstelling niet. De situatie van de Roma is dan ook al jaren een heet hangijzer in de Franse politiek. De nieuwe socialistische regering kreeg in augustus nog internationale kritiek op de uitzettingen en ontruimingen van de Roma-kampen. De ongeveer vierhonderdduizend ‘reizenden’ die in Frankrijk wonen krijgen nauwelijks werk, en leven vaak in slechte omstandigheden.
Wellicht kan de tentoonstelling, die de bohémien als eindeloze inspiratiebron voor kunstenaars laat zien, ook de publieke opinie rond de Roma een beetje verbeteren. Al heeft dat vroeger weinig uitgehaald.
Keizer Napoléon III was in 1855 bij de jaarlijkse Salon onder de indruk van het schilderij van Alfred Stevens met de titel ‘Dat wat men vagabondage noemt’. Op het schilderij wordt een vrouw met haar kinderen door de sneeuw naar de gevangenis geleid wegens landloperij. ‘Dat zal niet meer gebeuren!’ zei de keizer. In het vervolg werden landlopers in een kar naar de cel gebracht.