Bijdrages aan de Groene Amsterdammer (selectie)

Ik heb de afgelopen twee jaar regelmatig geschreven voor De Groene Amsterdammer – en blijf dat met veel plezier doen – stukken die ik niet stuk voor stuk hier op deze site heb gedeeld. Hieronder een snelle (niet volledige) inhaalslag.

Ik schreef over de foto’s van de Archives de la Planète van Albert Kahn, waarvan in het Allard Pierson Museum uitvergrotingen te zien waren. ‘Het is jammer dat de in Nederland gemaakte foto’s uit de Archives de la planète niet in de tentoonstelling hangen, gelukkig zijn ze wel online te bekijken.’ Dat kan hier

Ik schreef over de ‘vergeten’ kunstenaar Gabriële Münter, aan wie in Keulen een tentoonstelling werd gewijd. ‘Malweiber’ werden ze genoemd, schilderwijven, vrouwen die zo nodig ook iets artistieks moesten doen. Ook Münter zou later door haar buren in Beieren zo worden genoemd, maar vanaf het begin deed ze haar uiterste best te laten zien dat ze meer kon dan decoratieve landschapjes schilderen, ze was ambitieus en wilde een goede opleiding. Kandinsky was de eerste leraar die haar talent erkende. ‘Een hopeloze leerling – ik kan je niets meer leren’, schreef hij haar.

Ik schreef over het werk van Shirin Neshat, waarvan in Den Haag in het GEM een kleine tentoonstelling was te zien, eentje die iets te veel leunde op haar oude werk en daardoor de balans kunstmatig verstoorde.

Ik schreef over het werk van fotograaf Céline van Balen vanwege de tentoonstelling van haar werk in Huis Marseille. ‘Céline van Balen studeerde in 1997 af aan de Gerrit Rietveld Academie en werd daarna een tijdje in alle opsommingen van veelbelovende fotografen genoemd, vaak met Rineke Dijkstra en Hellen van Meene. In 1999, dan is ze 34, maakt ze foto’s voor Document Nederland, de jaarlijkse foto-opdracht van het Rijksmuseum in Amsterdam. Een paar jaar lang fotografeert ze voor grote opdrachtgevers, ze heeft in 2002 een tentoonstelling in Haarlem met een boek met een voorwoord van Remco Campert dat prompt de Nederlandse fotoboekenprijs wint. In 2004 stopt ze met fotograferen. Over de reden van het stoppen wil oud-Rietveld-fotodocent, oud-galeriehouder en fotoboekenmaker Willem van Zoetendaal niet te veel uitweiden. Hoeft ook niet. Of een beetje dan. Het was haar te veel, vertelt hij in zijn werkkamer aan een Amsterdamse gracht.’

Tijdens de boekenweek 2019 met het thema ‘Moeder de vrouw’ schreef ik over de gelijknamige tentoonstelling in De Nieuwe Kolk in Assen. ‘Berthe Morisot bijvoorbeeld, zelf ook model van Edouard Manet, trouwde met Edouards broer Eugène en bleef haar leven lang schilderen. In 1879 portretteerde ze hun dochtertje Julie met de zoogster. Nochlin beschreef het werk in 1988 als een unicum in die tijd: een werkende vrouw, de zoogster, werd vastgelegd door een andere vrouw aan het werk, de kunstenaar. ‘Beiden zijn bezig met een aangename bezigheid die tegelijkertijd productie is’, aldus Nochlin; zowel de moedermelk als het schilderij was immers handelswaar.’

Ik schreef over de spraakmakende tentoonstelling Le modèle noir, in Musée d’Orsay. ‘‘De kat, de negerin, de orchidee, de bos bloemen, de slippers en de parel-oorbellen betekenden niets.’ Nadat de Amerikaanse kunsthistoricus T.J. Clark in 1985 zeventig pagina’s had volgeschreven over de schok en betekenis van het uitdagend naakte lichaam van de prostituee op Olympia van Édouard Manet, het schilderij dat in 1865 op de Parijse Salon zoveel reuring had veroorzaakt, somde hij in zijn laatste alinea de andere onderdelen van het schilderij op, details waar de critici geen oog voor hadden gehad. Een zwarte bediende met bloemen, soît, ‘nothing in particular’.

In het Amsterdamse Stedelijk was een overzichtstentoonstelling van het werk van Maria Lassnig, daar schreef ik ook over. ‘Haar kunst is zo autobiografisch dat de buitenwereld, haar omgeving en tijdsaanduiding, er weinig toe lijkt te doen. Ze probeert veel verschillende benaderingen: abstract, met zwarte lijnen op een wit vlak, waarbij het wit het zwart omringt, wegdrukt. Er is een charmante serie van uitgesproken figuratieve schilderijen waarin Lassnig speelt met de transparantie van plastic folie, iets wat ze voor het eerst zag in de VS. Fabelachtige schilderijen van naakte vrouwen – meestal zichzelf – met dieren: er is een vrouwelijke Laokoön en bij Froschkönigin uit 2000 heeft de naakte vrouw een grote kikker tussen haar benen, ze staart hem vragend aan.’

Ik sprak Iris Kensmil vanwege haar bijdrage aan de tentoonstelling in het Nederlands paviljoen op de Biënnale van Venetië, en ik schreef erover. ‘De laatste tijd is er geleidelijk meer aandacht voor die weggestopte, vaak onderdrukte actoren uit de geschiedenis. Soms is die aandacht wat onhandig, soms obligaat, soms ook serieus. In de VS bijvoorbeeld, met de opening van het National Museum for African American History and Culture in Washington, in New York en nu in Parijs met de tentoonstelling over het zwarte model in de kunstgeschiedenis, en ook in Nederland. Bijvoorbeeld in Wat niet gezien wordt, een tentoonstelling in het Centraal Museum in Utrecht, georganiseerd door het Museum Of Equality and Difference, afgekort MOED. Daarin zijn aspecten te zien van het koloniale verleden die niet of nauwelijks naar voren werden gebracht.’

In Parijs was een mooie tentoonstelling met het werk van Henri de Toulouse-Lautrec, in het Grand Palais. Ik schreef erover voor De Groene. ‘Toulouse-Lautrec was geen groot vernieuwer in zijn techniek van tekenen en schilderen – het is zoekend, borstelig, aarzelend misschien. Wat de werken sterk maakt, is de uitzonderlijk frisse manier waarop hij de vrouwen neerzet. Dit zijn geen poserende vrouwen, geen types. Het zijn levende karakters, werkelijk. Ze lijken vaak even afwezig, in gedachten, verscholen achter een haarlok of opkijkend omdat ze iets of iemand horen aankomen. Een momentopname. Fantastisch is het portret van de roodharige Carmen Gaudin, in simpele zwarte blouse, de blik stroef, net langs de toeschouwer, het haar fonkelend. Suzanne Valadon is aanvankelijk model, wordt later zelf ook kunstenaar, en Toulouse-Lautrec vat haar in sprankelende inkttekeningen. Alsof ze vandaag zijn gemaakt.’

In Londen bezocht ik de tentoonstelling over Dora Maar, en ik schreef erover. ‘Wie het levensverhaal van Dora Maar snel leest, kan makkelijk denken dat ze Picasso nooit had moeten leren kennen. Dichter en gemeenschappelijke vriend Paul Éluard stelde de twee kunstenaars eind 1935 aan elkaar voor, de 54-jarige en de 27-jarige, in café Les Deux Magots. Zij speelde het bloederige spel van de op de tafel gespreide vingers en een mes dat steeds sneller in de ruimte ertussen hakt – nu bekend dankzij Marina Abramović. Een paar maanden later hadden ze een relatie, die iets meer dan zeven jaar zou duren. Daarna was Dora Maar voor altijd de ex-geliefde van Picasso.’

Jenny Reijnaerts van het Rijksmuseum schreef een grote studie over de Negentiende-eeuwse schilderkunst in Nederland, in het Singer Museum in Laren was een tentoonstelling nav het laatste hoofdstuk, en daar schreef ik over. ‘Nu internationale kunsttentoonstellingen zoals Documenta in Kassel al niet meer spreken van de nationaliteit van de kunstenaar (ze vermelden liever woonplaats en geboorteplaats), en dichter bij huis het idee van nationale geschiedenis steeds ingewikkelder wordt, lijkt het schrijven van een geschiedenis over schilderkunst in Nederland geforceerd, negentiende-eeuws misschien. Als er zo weinig was dat die kunstenaars onderling bond, als ze zo veel reisden en contact hadden met kunstenaars uit andere streken, als ze zich zelfs zonder moeite uitgaven voor het niet bepaald bevriende buurland België, wat betekent een overzicht gebaseerd op die landsgrens dan nog?’

De al jaren in Amsterdam wonende IJslandse kunstenaar Hreinn Fri∂finnsson had voor het eerst een grote overzichtstentoonstelling in Nederland, in de Rozenstraat in Amsterdam. En ik schreef erover.

George Stubbs wist rijk en bekend te worden met het schilderen van één dier: het paard. In het Mauritshuis was zijn werk te zien, ik schreef erover – en maakte een kleine excursie naar Edward Muybridge.

De foto’s van Vivian Maier zijn prachtig, maar helaas zorgt de gewetenloze exploitatie van haar werk ervoor dat het publiek weinig van haar intenties of werkwijze leren kennen. Ook in Foam werd de mythe kunstmatig levend gehouden, schreef ik. ‘Op het handjevol contactafdrukken van de negatiefstroken die Maloof online heeft gezet, op zijn website vivianmaier.com, is een glimp te zien van hoe Maier werkte. De foto’s waren geen toevalstreffers: ze maakte reportages, je ziet hoe ze één thema, één onderwerp uitdiept. Ze volgt een man die op krukken uit een politiebusje wordt gehaald. Ze volgt Kirk Douglas bij de première van zijn film Spartacus. Een serie mensen op straat die elkaar vasthouden. Bannos zocht verder. Ze bezoekt fototentoonstellingen, Maier was goed op de hoogte van de ontwikkelingen op fotogebied.’

Mylène en Jean-Luc Mylayne wijden sinds 1978 hun leven aan het fotograferen van vogels. Dagen, weken, maanden zitten ze te wachten totdat de juiste vogel op de juiste plek gaat zitten. Voor De Groene reisde ik naar Arles, waar Bice Curiger, directeur van de Fondation Vincent van Gogh, de tentoonstelling maakte die later naar Amsterdam kwam. Ik schreef een lang artikel over mijn gesprek met haar en haar vriendin Jacqueline Burckhardt – beiden ook bekend van het tijdschrift Parkett.