Gevoelige Géricault in Gent

TRW-20140220 Gericault in Gent 1
Gepubliceerd in Trouw, 20 februari 2014

Théodore Géricault (1791-1824) vereeuwigde de paria’s van zijn tijd. Een tentoonstelling in Gent kruipt diep onder de huid van de jonggestorven schilder.

Stel dat je even náást de kunstenaar kon staan. Kon zien wat hij zag, welke voorbeelden hij gebruikte, hem zijn kleuren zien kiezen, liefst in zijn hóófd kruipen, en vervolgens zijn beroemdste schilderij zien maken. Het is het doel van veel tentoonstellingen: de Groote Kunstenaar – doorgaans een man – tot leven brengen. Dat lukt niet altijd: lang niet alle kunst leent zich daarvoor.

Maar die van Théodore Géricault vraagt erom. Hij heeft de biografie van een negentiende-eeuwse Caravaggio: kwam uit een rijke familie, verwekte een zoon bij zijn 7 jaar oudere tante, om de familienaam te beschermen werden de drie voor het leven gescheiden, en Géricault stierf jong, op z’n 32e, waarschijnlijk aan een combinatie van de gevolgen van een val van zijn paard en syfillis. Toch is die privégeschiedenis klein bier bij die andere nalatenschap: zijn kunst. Die is indringend, intens en gruwelijk mooi. Een prachtig vormgegeven tentoonstelling in Gent laat die voor het eerst in de Lage Landen zien.
Toegegeven: het was een rare snuiter in zijn tijd. Géricault schilderde vooral paarden, ruiters, gekken en stervenden. Geen grootse heldendaden, zoals de historieschilderkunst in die tijd vereiste, hij koos voor de ‘man van de straat’ die vanwege een klein of groot ongeluk zijn uitgestoten. Gewone mensen die hij zag in Italië, waar hij in 1816 rondreisde, levend op straat. Boksers in een straatgevecht, of bedelaars in de straten van Londen, waar hij in 1820 woonde.
Gewone mensen, ook, die ronddobberen voor de kust van Afrika. ‘Het vlot van de Médusa’ is Géricaults bekendste schilderij, en ook de reden dat er zelden reizende tentoonstellingen rond hem zijn georganiseerd: het doek van zeven bij vier meter hangt in het Louvre, en blijft daar. Punt. Maar wat een geluk: al in 1859 liet datzelfde Louvre een kopie maken uit angst voor ‘verval’ van het oorspronkelijke schilderij. Het bleek overbodig, de kopie verdween in de Franse provincie, waar het pas vijf jaar geleden weer eens werd uitgerold.
Het bleek een prachtige kopie, in goede staat. En zo hangt het bij het begin van de tentoonstelling in het Museum van Schone Kunsten in de monumentale hal, nadat de tentoonstelling eerst in Frankfurt was. De kopie mist dan wel de soepele verfstreek van de meester, en niet alle details zijn even nauwkeurig uitgewerkt, maar het is tenminste verf op doek, en zo’n kopie laat bovendien zien dat het werk later wél gewaardeerd werd.
Het rampverhaal van de schipbreuk, waar twee van de overlevenden van de scheepsramp in 1817 mee naar buiten kwamen, klinkt actueel, na de berichten en beelden van de bootvluchtelingen bij Lampedusa of Australië afgelopen jaar. In juli 1816 liep een schip van de Franse marine op een zandbank voor de kust van West-Afrika. Er waren te weinig reddingsboten, bijna 150 opvarenden werden op een inderhaast getimmerd vlot gezet. Dertien dagen dobberde het vlot op zee. Van de 150 hebben slechts 15 passagiers het overleefd. Op het laatst moesten de levenden de doden opeten, mensen werden gek van dorst, honger en wanhoop.
Dat verhaal wilde Géricault vastleggen. Hij ging aan de slag als een onderzoeksjournalist: hij liet een vlot nabouwen in zijn atelier, ging naar Normandië om de kust en het water te bekijken, en gebruikte studies van spierbundels, of juist naar voorbeelden uit het lijkenhuis, om de opvarenden ‘goed’ te krijgen. Het resultaat: een groots en dramatisch schilderij van het vlot op het moment dat ze voor het eerst een mogelijke redding zien.
De kunstkritiek van die tijd begreep het niet. Zo’n thema, geen heroïsche daad maar eerder een politiek schandaal, uitermate actueel, en dan toch in zo’n traditioneel formaat. Bovendien: wie gebruikte er nu dode lichamen om de lichamen op het vlot ‘levensecht’ te laten lijken?
Dat was inderdaad wat Géricault deed. De tentoonstelling in Gent – ingedeeld naar thema, en regelmatig aangevuld met relevante tijdgenoten – duikt meteen in het diepe: na een introductie van de mensen- en paardenstudies (paarden waren voor Géricault net zulke ‘paria’s’ als mensen) komt een zaal met schilderijen en tekeningen van ledematen, afgehakte hoofden en spierbundels. Toch zijn die niet angstaanjagend of afschrikwekkend. Het zijn geen sensatiezoekers, is al snel duidelijk. De kunstenaar deed zijn uiterste best om door te dringen tot alle aspecten van de lijdende mens. En die obsessie ging zo ver, dat hij (illegaal verkregen) lichaamsdelen van geëxecuteerden gebruikte als model.
Prachtig zijn de kopieën van de spiermodellen uit de anatomieboeken, waar Géricault zijn eigen draai aan gaf, én daarbij schreef welke spier aan welke pees vastzat. En dan de drie olieverfschilderijen van die illegale ‘anatomische fragmenten’: een arm en twee benen, in elkaar verstrengeld als in een omhelzing. Hoewel je de spieren en pezen op de afzaagplek nog ziet zitten is het zo liefdevol en met ontzag geschilderd dat je onmogelijk van een gruwelkabinet kunt spreken. Na de geïdealiseerde kunst van het classicisme, is het, zo betogen de tentoonstellingsmakers, de eerste stap richting ‘realisme’. Daar valt wel wat voor te zeggen.
Naast de lichamen zijn er de portretten, gemaakt door Géricault, van de overlevenden van de scheepsramp, en van Londense burgers. Tekenend voor zijn toewijding aan de underdogs van zijn tijd is de serie van ‘monomanen’. Oorspronkelijk maakte Géricault een serie van tien portretten van geesteszieken, die hij bezocht in het Salpêtrière-ziekenhuis in Parijs. Vijf daarvan zijn bewaard gebleven, drie zijn in Gent te zien. Vergeleken met de tekeningen van andere kunstenaars – zoals die van Goya, waarin de waanzin een karikatuur lijkt te zijn geworden – is Géricault opmerkelijk voorzichtig. Hij maakt van ‘De kleptomaan’, ‘de kinderrover’, en zelfs van ‘de monomane van de afgunst’ liefdevolle portretten, in zijn voorzichtige, subtiele penseelstreek, zónder te idealiseren. Ze mogen dan een beetje gespannen zijn, het blijven ménsen die een portret waardig zijn.
Minder menselijk, maar wel ontroerend is het wassen model van een vrouwenhoofd in dwarsdoorsnede, uit 1784, met op de wang een traan. De ‘koppen’ zijn overal in de tentoonstelling: schedels, met of zonder ‘medische’ toelichting over karaktereigenschappen; de portretten, en de dodenmaskers. Die wassen beelden – 3D-portretten zouden we ze nu noemen – reisden stad en land af. Zo staat er het dodenmasker van Robespierre, van zijn afgehakte hoofd: naar verluidt was de schilder David zó aangedaan door het realisme van de reproductie dat hij het ding nooit meer wilde zien.
Meer schedels, nu heel dichtbij, met de portretten van de stervende Géricault. Na Géricaults schetsen van ophangingstaferelen en studies van afgehakte hoofden, zijn de portretten door bevriende kunstenaars tijdens de laatste jaren van zijn leven vervreemdend. Opeens is hij, die altijd zo’n medeleven heeft voor de zwakkeren, zelf het onderwerp. Het dodenmasker van de kunstenaar, met uitgemergelde wangen en holle ogen, lijkt de draak te steken met de kunstenaar. Alsof het zegt: dat krijg je ervan, van die obsessie met het falende leven.
Het is een tentoonstelling van grote emoties, die tegelijk treurig en gelukkig stemt. Treurig, omdat het de mislukte mens op allerlei aspecten laat zien die nog steeds actueel zijn. Gelukkig omdat het zeldzaam is dat je bij een tentoonstelling zo dicht op de huid van een kunstenaar wordt gedrukt, in het hoofd zelfs, en even meegenomen bent in zijn obsessie met het leven, de mislukking daarvan, en het mededogen ervoor.

vijf sterren

‘Géricault, fragmenten van mededogen’, van 21 februari tot 25 mei, Museum voor Schone Kunsten, Gent. www.mskgent.be

 


Posted

in

, ,

by