Franse media plaatsen niet langer foto’s van terroristen. Ook in vorige eeuwen bestond de angst dat zulke beelden geweld uitlokken.
‘Verzet tegen de haatstrategie’ kopte Le Monde op haar opiniepagina, de dag na de aanval in de kerk in Saint-Etienne-du-Rouvray. Portretten van terroristen beeldt de Franse krant niet meer af, en ook over de identiteit van de daders wordt zo sober mogelijk bericht.
Volgens de krant zijn de aanslagen van de afgelopen twee jaar gericht op het ontketenen van een burgeroorlog tussen de grote Franse moslimgemeenschap en de katholieken. De beste manier om die beweging tegen te gaan, is de daders zo min mogelijk een podium te geven, en dus zo min mogelijk met hun gezicht in beeld te brengen. Want juist die portretten, soms luchtige vakantiefoto’s van Facebook geplukt, soms een pasfoto zoals van het in de vrachtwagen van ‘Nice’ achtergelaten identiteitsbewijs, lijken voor een ongewenste heldenstatus te zorgen.
De beslissing, die inmiddels door meerdere Franse media is overgenomen, is niet nieuw. Kort na de aanslagen op 11 september 2001 in New York schreef Jean Baudrillard, de Franse filosoof, in Le Monde een lang betoog over terrorisme. Niet alleen de gewelddaad, maar vooral ook de beelden die we daarvan zien en verspreiden, bepalen de terreur, zo schreef hij.
Bloeiende portrettenhandel
Fotografie heeft terroristen, revolutionairen en andersdenkenden al sinds het vroege begin een podium gegeven. Zelfs toen foto’s nog niet op grote schaal in kranten of tijdschriften verspreid konden worden, was er al een bloeiende handel in de afbeeldingen van ‘terreurverdachten’ – en ook toen werd er geprobeerd die foto’s zo weinig mogelijk te laten zien.
Een van de beste voorbeelden daarvan is te vinden tijdens de Parijse Commune: een overvloed aan foto’s van ‘terroristen’ zorgde voor een levendige, illegale handel in foto’s, onder vriend en vijand.
De Commune, wat gebeurde er ook alweer? Na de Franse nederlaag van de Frans-Duitse oorlog van 1870-1871 zetelde de officiële regering in Versailles. Een democratisch gekozen volksregering nam in maart de leiding in de hoofdstad – een idealistische egalitaire beweging, die later nog veel revoluties zou inspireren. Aan de Parijse Commune kwam na ruim twee maanden een eind. Het Franse leger vermoordde eind mei 1871 zo’n 30.000 mensen, de ‘Communards’ zelf doodden ongeveer zeventig gijzelaars, militairen en onder meer de aartsbisschop van Parijs.
Tijdens de twee maanden van de Commune waren er maar een paar fotografen actief geweest. Pas toen de rust was hersteld en de as was neergedaald – veel regeringsgebouwen hadden in brand gestaan – ontstond een ware fotorage. De ruïnes van het Tuilerieënpaleis waren erg in trek. Het
album ‘Crimes de la Commune’ overtrof in Frankrijk alle verkoopcijfers. Eugène Appert maakte het album, bestaand uit negen reconstructiefoto’s van bijvoorbeeld de executie van twee regeringsgezinde generaals door de ‘opstandelingen’. De zeventig ‘onschuldige’ doden werden als helden verbeeld door de door de regering gesteunde fotograaf.
Dat er geen actiefoto’s waren, was geen probleem. Appert liet mensen poseren in de juiste houding en plakte er de andere portretten op. Van sommige van de Communards had hij al een afbeelding in bezit, andere moet hij bij bevriende fotografen gekocht hebben. Veel van de revolutionairen waren al lange tijd politiek actief geweest, en hadden dus ook weleens een portret laten maken bij een fotograaf.
Appert kreeg van de regering zelfs toestemming om de inmiddels vastzittende revolutionairen in de gevangenis te fotograferen. Hen werd gevraagd afstand te doen van hun ‘portretrecht’, in ruil daarvoor zouden ze een ongelimiteerde hoeveelheid afdrukken van hun eigen portretten en die van hun makkers krijgen.
Held of slachtoffer
Het feit dat er een priester werd vermoord in Saint-Etienne zorgde ervoor dat Le Monde besloot geen terroristenportretten meer af te beelden. Ook het album van Appert bevat meerdere foto’s van geestelijken die worden geëxecuteerd door de opstandelingen.
Naast het album van Appert deden ook de foto’s van dode Communards het goed in de handel. Het leidde tot eigenaardige taferelen. Pianist en componist Henri Dombrowski zag zijn eigen portret tot zijn grote verbazing in de etalage van een fotograaf met de titel ‘Dode Commune-generaal Ladislas Dombrowski’. De pianist spande een rechtszaak aan, maar het portret was uiterst populair: de fotograaf verkocht er zeker 200.000 exemplaren van. Uiteindelijk werd in december 1871 een decreet uitgevaardigd dat ‘tentoonstelling en verkoop van tekeningen en foto’s die de openbare orde verstoren, verboden zijn, in het bijzonder de portretten van personen die vervolgd worden of die veroordeeld zijn voor hun aandeel in de opstand.’ De grootste angst van de nieuwe regering was dat voormalige Communards door de foto’s aanmoediging zouden vinden voor een nieuwe revolutie. Maar regeringsgezinden waren ook geïnteresseerd in de foto’s. Zoals de journalist Ernest Legouvé: hij zag het portret ‘als de laatste getuige, het vertelt ons niet alles maar het verzacht, corrigeert, en completeert andere verklaringen. Met name de verklaring over de relatie tussen wat een man doet en wat hij werkelijk is.’
Ook honderdvijftig jaar later worstelen de media met diezelfde kwestie: de betekenis van de foto blijft afhankelijk van de intenties van de toeschouwer. Die bepaalt of we kijken naar een held of naar een slachtoffer. Of naar helemaal niets.
De Franse krant Le Monde heeft besloten de portretten van terroristen niet langer af te drukken. De angst bestaat dat publicatie bijdraagt aan hun heldenstatus.