Een vlak vol puzzelstukken

Gepubliceerd in Trouw, 22 september 2012

EenOrganisatiecomité van de Sonderbundausstellung in 1912 revolutionaire tentoonstelling in Keulen uit 1912 wordt een eeuw na dato nog eens dunnetjes overgedaan. Je zou met de ogen van toen willen kijken, al was het maar om de schok te ervaren die Picasso en Van Gogh teweegbrachten.

‘Er hangen zeker vijftig schilderijen in deze tentoonstelling die ik niet begrijp”, biechtte de directeur van het Wallraf-Richartzmuseum in Keulen zijn toehoorders op. Het was 25 mei 1912, directeur Alfred Hagelstange hield een toespraak bij de opening van de Internationale Kunstausstellung des Sonderbundes Westdeutscher Kunstfreunde und Künstler – kortweg de Sonderbundtentoonstelling.

Deze tentoonstelling zou de geschiedenis ingaan als het begin van de moderne kunst. Tot ver in de twintigste eeuw zouden musea de selectie als de canon van de moderne kunst beschouwen. En al in 1913 zou de tentoonstelling ook in de Verenigde Staten een revolutie veroorzaken.

In een tent, aan de rand van Keulen, werd de nieuwste Europese kunst getoond. Vijf zalen Van Gogh, daarna Gauguin, Picasso, Macke, Munch, en een schilderij van Kandinsky met de ultramoderne titel ‘Improvisatie nr. 21a’.

Directeur Hagelstange voorvoelde onrust onder de bezoekers. Dat kon ook niet anders, legde hij uit. “De leek die de tentoonstelling bezoekt, wil kijken, en zich het liefst niet hoeven opwinden.” Voor de organisators was een andere rol weggelegd, die wilden de opwinding juist niet uit de weg gaan: “De oprechte kunstenaars moeten de ruimte krijgen.”

Nu, precies honderd jaar later, is de tentoonstelling weer in Keulen te zien, als ‘Mission Moderne 1912’. Van de oorspronkelijke 650 kunstwerken konden de conservatoren er 115 traceren en naar Keulen krijgen. Ze hangen tot eind december in het Wallraf-Richartzmuseum, dichtbij de Dom. De nationale en internationale pers is lovend, het publiek staat er geduldig voor in de rij.

Het is tussen al die inmiddels bekende kunststromingen niet eenvoudig om je voor te stellen hoe de eerste bezoekers de moderne kunst hebben gezien. “De schok van het nieuwe”, noemde de onlangs overleden kunsthistoricus Robert Hughes zo’n overgang, bijvoorbeeld die van figuratieve naar abstracte schilderkunst. Ingeleid door de industriële revolutie en groeiende welvaart keerden kunstenaars zich af van de academische idealen van schoonheid en perfectie. Beweging, kleur en emotie kregen de overhand.

Dat zijn bekende lesjes uit de kunstgeschiedenis maar hóe schokkend was dit in 1912? Kunnen wij ons honderd jaar later die verbazing en dat onbegrip nog voorstellen?

Gelukkig hebben bezoekers van toen hun ervaringen opgeschreven. De Nederlander W. Steenhoff maakte in mei 1912 de treinreis van Amsterdam naar Keulen om de Sonderbundtentoonstelling te zien voor het weekblad De Amsterdammer. Net uit de trein begint hij zijn verhaal. Hij draalt wat bij de Dom en kijkt dan uit over de Rijn. Hij ziet de nieuwe spoorbrug uit 1911. De ‘drie triomfbogen van moderne mathematische architectuur’ vindt de kunstcriticus ‘veel ontzagwekkender dan het pompeuze gothische bouwwerk’. Een staalconstructie die ontzagwekkender is dan de Keulse Dom, dat is een verrassend oordeel, waar deze gids later op terugkomt.

Dan arriveert Steenhoff bij de tentoonstellingstent (die was gekocht van de wereldtentoonstelling in Brussel uit 1910, met een oppervlakte van vijfduizend vierkante meter). Alles is modern bij deze tentoonstelling, schrijft hij. “Alle wanden zijn bekleed met een ruige spierwitte stof, als waren het vers gekalkte muren.” Dat doet men, legt hij uit, omdat bij moderne schilderijen ‘de tinten gelijkmatiger zijn’, en met zo’n achtergrond beter zouden uitkomen. Maar Steenhoff vindt het niks. “De proef van die witte wanden leek me niet gelukkig. De werken van Vincent van Gogh, van Cézanne ook, deden wat grauw tegenover die kil-helle achtergrond.”

De Sonderbundtentoonstelling, de vierde, grootste en laatste tentoonstelling in een serie, was niet alleen revolutionair vanwege de kunst en de witte in plaats van bruine wanden. Er was voor het eerst sprake van eenheid in drukwerk en reclame. Vormgever Fritz Helmuth Ehmke ontwierp toegangskaartjes en posters in een eigen huisstijl, en er was een Erfrischungsraum waar bezoekers hun dorst konden lessen en Sonderbundsigaretten roken.

In 1912 waren de schilderijen van Van Gogh al bekend bij het Nederlandse publiek. Steenhoff vergelijkt de functie van de kunst van zijn landgenoot samen met Gauguin en Cézanne in de tentoonstelling met ‘de strakke bogen van de brug over de rumoerige Rijn’. Na Van Gogh, Cézanne en Gauguin kwam een zaal met werk van een jongere kunstenaar: Pablo Picasso. Daar kon Steenhoff kennelijk niets mee, en hij was niet de enige.

Alfred Lichtwark, een museumdirecteur uit Hamburg, verzuchtte: “Na een bepaalde leeftijd moet je je erbij neerleggen dat je van bepaalde dingen alleen het begin nog kan begrijpen. Er is een zaal met beelden van de beroemde Picasso, die door de jeugd als het genie onder de genies gezien wordt. Zijn eerste schilderijen begrijp ik. Maar die laatste, die kan ik alleen al verstandelijk niet begrijpen. Bij de mandolinespeler (uit 1911, niet in de huidige tentoonstelling, JdW) heb ik alle moeite gedaan, en ik heb een paar jonge mensen, die daar stonden te zwelgen, gevraagd, me te helpen, maar het hielp niets. Ik zag slechts een vlak met door elkaar gestrooide stukken van een puzzel.”

Picasso is op dat moment 31 jaar oud, en zijn kubistische periode was nog maar net begonnen. Lichtwark is 64, en de ontwikkelingen zijn hem duidelijk te snel gegaan.

Ook de Kölner Stadtanzeiger kon de tentoonstelling niet waarderen. De krant verweet de Sonderbund het geld van de stad Keulen te gebruiken om schilderijen ‘te kweken’ die eerder in de verzameling van een psychiater passen, dan in een openbare kunsttentoonstelling; en waarschuwde voor de vernietigende invloed van de griezelkamer op de stad.

De invloed van de tentoonstelling was inderdaad groot. Duitse kunstenaars-bezoekers maakten bijvoorbeeld voor het eerst kennis met een grote Van Gogh-tentoonstelling. Maar ook over de grenzen had de tentoonstelling invloed. De Nederlandse Moderne Kunstkring organiseerde in oktober 1912 een tentoonstelling in het Stedelijk Museum in Amsterdam naar voorbeeld van de Sonderbund. Hier zou Steenhoff zijn pen verder slijpen aan vooral één stroming: het kubisme. Zo technisch, zo zonder gevoel voor schoonheid, dat de schilderijen hem deden denken aan ‘vingeroefeningen op een blind klavier’.

En Arthur B. Davies, president van het pas opgerichte Verbond van Amerikaanse Schilders en Beeldend Kunstenaars, organiseerde in 1913 de eerste tentoonstelling van Europese kunst in de VS. Met de Sonderbundcatalogus als adresboekje nam Davies contact op met alle Franse en Duitse kunstenaars en galeries die in Keulen te zien waren geweest. In de winter van 1913, in een oud arsenaal in New York, zouden 75.000 bezoekers Marcel Duchamps ‘Naakt dat een trap afdaalt’ bekijken bij een tentoonstelling die ‘The Armory Show’ zou heten. De Amerikaanse kranten vonden het ‘rare troep’, of zelfs deel van een samenzwering die niet alleen beeldende kunst, maar ook literatuur en zelfs de hele samenleving naar de ondergang zou brengen.

De bezoekers van honderd jaar geleden werden overvallen door alle vrijheden die kunstenaars hadden gevonden op het witte doek, weg van alle academische conventies. Voor een bezoeker in 2012 is die eerste ontmoeting niet meer mogelijk: tussen kunst en toeschouwer ligt een filter van honderd jaar kunst- en wereldgeschiedenis. Al lijkt er heel soms, dankzij de levendige beschrijvingen, een kiertje te ontstaan dat zicht biedt op die eerste verbazing.

‘Mission Moderne’ is tot 30 december te zien in het Wallraf-Richartzmuseum in Keulen, geopend di-zo van 10 tot 18 uur.

 

Edvard Munch, Vier meisjes op een brug

Mission Moderne 1912-2012: Mission (almost) Impossible
Het is bijna onbegonnen werk, een ‘herhaling’ van een tentoonstelling van honderd jaar geleden, met 650 kunstwerken van kunstenaars die er met de jaren alleen maar bekender op zijn geworden. Conservatoren van het Wallraf-Richartzmuseum waren er vier jaar mee bezig – onder leiding van directeur Andreas Blühm, sinds 1 september directeur van het Groninger Museum. Sommige kunstwerken waren verdwenen of verloren gegaan, maar zelfs een lijst van de tentoongestelde kunst uit 1912 ontbrak. Dankzij foto’s van de tentoonstelling en behulpzame verzamelaars heeft die lijst nu nog maar tachtig lege plekken. Dat betekent nog niet dat alle andere kunstwerken naar Keulen zijn gekomen. Honderd schilderijen van Van Gogh, zestien Cézannes en vijfentwintig Gauguins worden tegenwoordig niet meer zomaar uitgeleend, vervoerd, verzekerd.

De dertig zalen uit de tent van 1912 (van een expositie in een tent hebben ze om verzekeringstechnische en klimatologische redenen maar afgezien) zijn teruggebracht tot negen zalen van de bovenste verdieping van het museum.

Zwaartepunt ligt, naast twaalf Van Goghs, vijf Gauguins, twee vroege Picasso’s en drie prachtige Signacs, vooral op de Duitse, Zwitserse, Oostenrijkse en Noorse schilderkunst. Een paar kunstenaars zijn inmiddels vrijwel onbekend, maar er zijn ook uitschieters zoals Munch en Nolde. Eén ding hebben de kunstwerken gemeen: ze zijn allemaal van vóór 1912, en ze hingen allemaal aan de witte wanden van die fameuze tent.

Comments

Leave a Reply